Hostname: page-component-848d4c4894-pjpqr Total loading time: 0 Render date: 2024-06-26T17:00:08.241Z Has data issue: false hasContentIssue false

Een en Ander over internationaal kinderalimentatierecht: het Haags verdrag van 1956, de exgeptio plurium concubentium en de openbare orde

Published online by Cambridge University Press:  21 May 2009

Get access

Extract

Het Verdrag over het recht, toepasselijk op alimentatieverplichtingen jegens kinderen van 24 okt. 1956 is een van de relatief bijzonder geslaagde haagse traktaten. Niet alleen is het tot op heden al in zeven westeuropese landen van kracht, maar bovendien wordt het daar veel-vuldig toegepast. Deze laatste omstandigheid is wel vooral toe te schrij-ven aan de kombinatie van ijver in het prokreatieve en laksheid in de nazorg bij de betrokken vaders; maar dat de Haagse Conferentie voor de eenmaking van het internationaal privaatrecht rekening heeft gehouden met dit maatschappelijke basisgegeven is haar als een Verdienste aan te rekenen.

Type
Articles
Copyright
Copyright © T.M.C. Asser Press 1968

Access options

Get access to the full version of this content by using one of the access options below. (Log in options will check for institutional or personal access. Content may require purchase if you do not have access.)

References

1 Trb. 1956, 144; zie ook Trb. 1959, 20 en 186 en Trb. 1965, 206.

2 Duitsland, , Oostenrijk, Italië, Luxemburg (sinds 1 01 1962)Google Scholar, Nederland (sinds 14 dec. 1962), Frankrijk (1 Juli 1963) en Zwitserland (17 jan. 1965). Zie voor een Staat van ratifikaties der Haagse traktaten NTIR 1967, p. 113 e.V.; Revue Critique 1968, p. 117 e.V.Google Scholar

3 Het verdrag geeft toetredende staten het recht de lex fori toepasselijk te verklaren indien de vordering bij de bevoegde autoriteit van die Staat wordt aangebracht, zo-wel eiser als gedaagde onderdanen van die Staat zijn en gedaagde bovendien daar zijn gewone verblijfplaats heeft. Van deze, vooral op aandringen van op-genomen, Frankrijkfaculté heeft dat land, evenals Zwitserland (zie Trb. 1965, 206)Google Scholar, Oostenrijk en Italie, dan ook bij ratifikatie gebruik gemaakt, zonder echter ter uitvoering daar-van nationale regels te geven. De franse rechter heeft zieh dan ook niet bevoegd ge-acht de in de faculté gegeven uitzonderingsregel toe te passen: Trib. inst. Metz, 29 okt. 1963, Rev. Crit. 1964, 336 nt. DrozGoogle Scholar; Clunet 1964, 590 nt. SialelliGoogle Scholar. cf. Mezger, , Travaux du Comité français de droit international privé (19581959) p. 128Google Scholar, en Loussouarn, Les conventions de La Haye relatives aux obligations alimentaires envers les mineurs, in: Liber Amicorum Baron Louis Fredericq II (1966) p. 700Google Scholar. Voorts geeft het verdrag een subsidiaire verwijzingsregel voor het geval dat het recht van de gewone verblijfplaats van het kind dit met lege banden laat staan: dan wordt in tweede ronde de nationale konfliktenregel van het forum toegepast. Dit geeft moeilijkheden indien de rechter de hoofdregel van het verdrag ook daarbuiten toepasselijk acht, zoals in Nederland bij herhaling is geschied. Zo o.m. rb. Rotterdam, 29 aprii 1963, NJ 1963, 459; rb. Leeuwarden, 23 jan. 1964, NJ 1965, 217; rb. Rotterdam, 1 juni 1964, NJ 1965, 245 (ten unrechte, i.c. was het verdrag rechtstreeks toepasselijk), en principieel, Hof Amsterdam, 9 juni 1964, NJ 1966,68. Zie ook rb. Haarlem, 7 dec. 1965, NJ 1966, 312 met noot Kollewijn WPNR 4980 ( 1968). Deelen, die op dit probleem het eerst de aandacht heeft gevestigd (NTIR 1964, 311)Google Scholar stelt de aanvaarding voor van een subsidiaire interne verwijzingsregel met als aanknopingspunt de gewone verblijfplaats van de pretense vader, of evt. diens domicilie of desnoods nationaliteit. Voor zo'n her-kansing is veel te zeggen; hij is zeker in de geest van het verdrag.

Tenslotte geeft het verdrag in art. 11 de mogelijkheid bij ratifikatie een réserve te maken ten aanzien van adoptiefkinderen, die alsdan uit de definitie van art. 1 lid 3 worden gestoten, en waarvoor de nationale verwijzingsregel van kracht blijft.

4 Te onzent heeft de rb. Leeuwarden, , 23 01 1964, NJ 1965, 217Google Scholar het verdrag toegepast op een alimentatievordering van een aanvankelijk in West Duitsland woon-achtig kind, dat op 10 nov. 1961 was geboren, zij het vanaf 14 dec. 1962, de datum van inwerkingtreding van het verdrag voor Nederland. Ook het Hof Arnhem, 31 jan. 1967, NJ 1967, 447 oordeelde dat het verdrag van toepassing is voor zover het op het moment dat rechten en verplichtingen moeten worden vastgesteld, d.w.z. bij de uit-spraak, van kracht is; voor de daarvóór gelegen periode waarover alimentatie gevraagd wordt, geldt een analoge regel. De rb. had op de hele vordering (vanaf 18 april 1959) het verdrag toepasselijk geacht. In Frankrijk heeft de Cour d'appel de Lyon, 3 maart 1966, Rev. Crit. 1967, 141Google Scholar, noot Droz, evenals Cour d'appel de Poitiers, 23 juni 1965, Rev. Crit. 1966, 442Google Scholar, noot Deprez, , Clunet 1966, 102Google Scholar. noot Malaurie, in beginsel aangenomen, dat het verdrag alleen van toepassing is op akties na het in-werkingtreden van het verdrag aangespannen, ook als het gaat om vorderingen over een periode die valt na de datum van inwerkingtreden maar vóór het aanspannen van de vordering. In zijn heldere noot pleit Droz voor toepassing van het verdrag op alle akties waarop, vóór de inwerkingtreding aanhangig gemaakt, door de feitenrechter nog geen eindbeslissing is gegeven op het moment van inwerkingtreding van het verdrag (1 juli 1963).

Zie voor het ruimtelijke toepassingsveld Müller-Freienfels, Zum räumlich-persónlichen Geltungsbereich Haager IPR-Ubereinkommen, insbesondere des Übereinkommens über das auf Unterhaltsverpflichtungen gegenüber Kindern anzuwendenden Recht v. 24.10.1956 in: Festschrift für Hans G. Ficker (1967) p. 289.Google Scholar

5 Zie sehr, dezes NJB 1966, 361Google Scholar en NJB 1968, 345Google Scholar e.v. en 375 e.V.

6 Zie hieromtrent uitvoeriger sehr, dezes: Twee vragen van internationaal bewijs-recht: de onbeëdigde getuigenverklaring en de exceptio plurium concubentium, WPNR (1968) 5011/13.Google Scholar

7 Cf. Wolff, Karl, Grundriss des Oesterreichischen Bürgerlichen Rechts, 4e dr. 1948, p. 328/329Google Scholar: “Ganz unsozial und ungerecht ist aber die Zulassung der ‘Einrede der mehreren Beiwohner’ (exceptio plurium), mit der Wirkung, dass das Kind ganz leer ausgeht und überhaupt keinen gesetzlichen Vater hat.” Zie uitvoerige uiteenzettingen bij Klang-Gschnitzer-Wentzel (Flesse), Kommentar zum ABGB ad par. 163, p. 152 e.V., vooral p. 161.Google Scholar

8 Krielik, Zie hierover, Juristische Blätter 1965, p. 294.Google Scholar

9 Cf. Von Mangoldt-Klein, , Das Bonner Grundgesetz 2e dr. Band I, p. 276/7.Google Scholar

10 Bosch, Zie recentelijk, FamRZ 1967, 517Google Scholar die vele aspekten van het ontwerp be-spreekt, met vrijwel volledige bibliografische verwijzingen naar de reeds versehenen en samen al een hele boekerij vormende kommentaren op het ontwerp. Zie ook het rechtsvergelijkende werk van Schmidt-Hidding, , Die Stellung des unehelichen Kindes in den Romanischen Rechtsordnungen Europas (1967)Google Scholar, waar konklusies getrokken worden voor de duitse reform.

11 Dit regeringsontwerp is met toelichting afgedrukt in: Jansen, /Knöpfel, , Das neue Unehelithengesetz, 1967Google Scholar. De tweede auteur is Regierungsdirektor in Bonn.

12 Cf. Dölle, , Familienrecht II (1965), p. 453/454Google Scholar; Bosch, , FamRZ 1967, 517Google Scholar; Müller-Freienfels, , Das Recht des ausserehelichen Kindes und seine Reform, Deutsche Landesreferate zum VII. internationalen Kongress für Rechtsvergleichung in Uppsala (1967), p. 156 e. v.Google Scholar

13 Zie bv. Brüggemann, , FamRZ 1966, 536Google Scholar; Lüderitmz, , FamRZ 1966, 115Google Scholar; Bosch, l.c. p. 522.Google Scholar

14 Vgl. voor het gehele regeringsontwerp Knöpfel, , FamRZ 1967, 581 ev.Google Scholar

15 In het nieuwe B.W. blijft alles bij het oude. Art. 1.17.1.3 leden 3 en 4 zijn op enkele redaktionele en terminologische wijzigingen na gelijk aan art. 3446 BW, zoals de Toelichting van Meijers ook zegt. “Evenwel is de aanvang van de hierin genoem-de termijn 6 dagen vervroegd, overeenkomstig de moderne medische inzichten omtrent de mogelijke duur van zwangerschap.” Zie, Parl. Gesch. van het Nieuwe B.W., boek I, p. 768Google Scholar. Met moderne wetenschappelijke inzichten omirent de vaststelling van het biologische vaderschap is hier geen rekening gehouden.

16 Men zie voor een sterk staaltje OLG Hamm, 10.5.1967, FamRZ 1967, p. 636Google Scholar. De moeder was als prostituée met een ontelbaar aantal mannen in aanraking gekomen tijdens het konceptietijdvak. De gedaagde erkende seksueel verkeer. Het Landesgericht had bloedgroepen- en erfelijkheidsonderzoek bevolen. Hieruit kwam naar voren dat het bloedgroepenonderzoek de gedaagde niet uitsloot, en het erfelijkheidsonderzoek hem met grote waarschijnlijkheid aanwees. Het Landesgericht ontzegde de vor-dering; in hoger beroep werd nader bewijs bevolen door “physiognomische Ähnlichkeitsprüfung” en de zgn. “biometrische Methode”. Hiermee kwam men op een waarschijnlijkheid van 99.7% dat de man de vader was, ook al waren er veci meer potentiële vaders. Het Oberlandesgericht nam op grond hiervan de afstamming aan. (Anders OLG Düsseldorf, , FamRZ 1967, 418)Google Scholar

17 Cf. HR 7 april 1933, NJ 1933, 803.

18 Ook kan de uitkomst van het bloedgroepenonderzoek zijn, dat de man hoogst-waarschijnlijk wèl de vader is. Het komt voor dat uit het bloedgroepenonderzoek blijkt dat de man voor 98% zeker de vader van het kind is: naar medische maatstaven in ieder geval positief bewijs van vaderschap dus. Dit impliceert, dat het niet absurd is, als de moeder bloedgroepenonderzoek vraagt, want dit hoeft niet alleen ter ontlasting van de man te werken; cf. rb. R'dam, 29 mei 1967, rolno. 2542/66 (onge- publ.). Jugendamt vraagt bloedonderzoek, aangesprokene geeft verweer op na van de uitkomst kennis te hebben genomen.

19 Men zie bv. het uitstekende arrest Hof Amsterdam, 19 okt. 1967, NJ 1967, 412, met betrekking tot art. 307 BW dal, mede door de uitsluiting in lid 2 van het beroep op impotentie, een limitatieve opsomming schijnt te geven van deze omstandigheden. De man moet volgens lid 1 bewijzen dat hij “in de natuurlijke onmogelijkheid ge-weest is, hetzij uit hoofde van verwijdering, hetzij door de gevolgen van eenig toeval, met zijne vrouw gemeenschap te hebben”. Het Hof overwoog dienaangaande:

“dat de strekking van de bepaling kennelijk is te bewerkstelligen dat de man de wettigheid van een uit zijn vrouw geboren kind met vrucht zal kunnen ontkennen, indien hij de vader van het kind niet kàn zijn;

dat dit doel destijds slechts kon worden nagestreefd met middelen als de wetgever aangreep, een bewijslevering eisend als vorenbedoeld;

dat echter inmiddels de wetenschap zover is gevorderd dat, in het bijzonder door middel van een bloedgroepenonderzoek, in vele gevallen met zekerheid kan worden vastgesteld of de man van het vaderschap van het kind is uit te sluiten;

dat eerdervermelde strekking van het eerste lid van art. 307 B.W. naar 's Hofs oordeel meebrengt dat indien in een bepaald geval heden ten dage door een onder-zoek als bovenbedoeld het bewijs geleverd wordt dat de man de vader van het kind niet kan zijn, dat bewijs evenzeer toelaatbaar zal zijn als het in gemelde wetsbepaling genoemde bewijs;

dat toch, gelet op de strekking der bepaling, niet kan worden aangenomen dat de wet zou verbieden gebruik te maken van inmiddels door de wetenschap mogelijk ge-maakt stellig bewijs van onwettigheid, hetwelk de mogelijkheid uitsluit dat de ont-kenning ten onrechte geschiedt;”

Logisch voert m.i. deze uitspraak tot het buiten werking stellen van art. 307 lid 2 BW: principieel verschilt het bloedgroepenbewijs niet van het medische bewijs van impotentia generandi; voorts lijkt mij dit bewijs van de “onmacht tot teelinghe” even weinig of evenzeer schandaalverwekkend als het bloedgroepenonderzoek.

20 Cf. rb. Leeuwarden, , 2 01 1941, NJ 1941, 502Google Scholar. Het geval betrof een levenloos geboren kind, waarbij de konceptie moest hebben plaatsgevonden binnen 180 dagen voor de geboorte. De rb. overwoog “dat het eiseres vrij had gestaan zonder meer te stellen, dat ged. de vader van het kind was, immers bij uitsluiting van ieder ander op een bepaald door haar te noemen tijdstip met de moeder vleselijke gemeenschap had gehad, en zij bij haar bewijsvoering dan slechts het voordeel van het wettelijk vermoeden van art. 344a, 2e lid BW (…) zou hebben gemisi.” Er is geen reden verschil te maken tussen vaderschap dat verplicht tot betaling van bevallingskosten (zoals i.c.) en dat tot alimentatie verplicht.

21 Cf. Asser-Anema-Verdam, , 1953, p. 416Google Scholar; Asser-Wiarda, , 1957, p. 530Google Scholar; Pitlo, , Het Personenrecht, 1955, p. 306/307Google Scholar; Offerhaus, , Nederlands internationaal bewijsrecht, p. 270/271Google Scholar, en Ars Aequi 1956, p. 128.Google Scholar

22 Cf. Huet, , Les conflits de lois en matière de preuve (1965) p. 165Google Scholar: “tant est évident et incontesté le principe selon lequel l'objet et la charge de la preuve sont soumis à la loi qui régit le fond du droit”, zie ook p. 367; Sauveplanne Elementair internationaal privaatrecht, 2e druk, p. 97; Kosters-Dubbink, , p. 491/492, 532/533Google Scholar. Zie ook Pohle, Zur Beweislast im internationalen Recht, in: Vom deutschen zum europäischen Recht (Festschrift Dölle), p. 317 e.v.Google Scholar

23 Cf. Kollewijn, , Tien jaren, p. 190.Google Scholar

24 De E.W. Benelux steh in art. 24 lid 1 eerste zin als hoofdbeginsel de toepasselijk-heid der lex fori. Aan de lex causae zijn echter onderworpen (tweede zin) “de toe-laatbaarheid en de kracht van wettelijke vermoedens, alsmede de bewijslast”. Dit artikel is te weinig doordacht. Zie sehr, dezes: Twee vragen van internationaal bewijsrecht: de onbeëdigde getuigenverklaring en de exceptio plurium concubentium, WPNR (1968) 5011/13.Google Scholar

25 Actes (VIII) 1956, p. 310.Google Scholar

26 Naar het inzicht van de rapporteur waarschijnlijk wel. In zijn bekende artikel (WPNR (1958) 45224526)Google Scholar geeft De Winter namelijk als voorbeeld voor het gevolg van verwisseling van gewone verblijfplaats van het kind (volgens art. 1 lid 2 beheerst de wet van de nieuwe gewone verblijfplaats van het kind vanaf de datum van de ver-huizing diens onderhoudsaanspraken) het geval dat een kind van Frankrijk naar Zweden verhuist. “Indien dus een in Frankrijk wonende Zweedse vrouw t.b.v. haar onwettig kind alimentatie vordert van een Fransman en deze vordering wordt afge-wezen omdat geen der in art. 340 Code Civil limitaticiopgesomde gronden aanwezig is, zal zij, wanneer zij met het kind naar Zweden verhuist, bij dezelfde rechter op-nieuw een vordering kunnen instellen en dan wel succes hebben, indien zij slechts kan bewijzen dat de man met haar gedurende het konceptietijdvak gemeenschap heeft gehad, hetgeen volgens Zweeds recht immers voldoende is voor het verkrijgen van onderhoudsbijdragen voor het kind.” (p. 73) Uit deze passage spreekt heel duidelijk de opvatting dat ook de manier waarop het vaderschap wordt vastgesteld onder de werking van de verdragsregel valt.

27 Actes (VIII), p. 169.Google Scholar

28 Huet, , Les conflits de lois en matière de preuve (1965)Google Scholar nos 68/69: “(…) tout Je monde s'accorde à faire prévaloir, relativement aux preuves de la filiation, la loi réglementant le fond du litige, à savoir la loi personnelle” (p. 89).

29 De Winter, , WPNR (1958) 4525 p. 74/75Google Scholar.

Zie ook de bezorgdheid van Batiffol in een van zijn bijdragen tot de diskussie naar aanleiding van de voordracht van Mezger (Travaux du Comité français de droit international privé 1959, p. 123 e.v.)Google Scholar: “Ce qui m'inquiète un peu, c'est le lien entre aliments et filiation. Je me demande si on arrivera à maintenir deux régimes différentes pour le droit aux aliments et le droit à la filiation.” (p. 146) De franse auteurs wensen in het ipr deze scheiding nadrukkelijk aan te brengen; voor het interne recht beschouwden zij het verband als onlosmakelijk, tot de wet van 15 Juli 1955 een “Zahlvaterschaft” bracht voor bloedschennige en overspelige kinderen, wat sommige auteurs deed vre-zen voor “germanisation” van het franse recht. Cf. Foyer, , Filiation illégitime et changement de la loi applicable (1964), p. 141Google Scholar, die dit van Hébraud vermeldt en die zelf twijfel uit over de doeltreffendheid van art. 5 lid a van het Verdrag.

Loussouarn, Ook, o.c. p. 703Google Scholar maakt melding van de franse ongerustheid, die hij overigens niet lijkt te delen. Vgl. over evengenoemde wet van 15 juli 1955: Raynaud, Conflits de lob autour de l'action alimentaire des enfants adultérins et incestueux, in Mélanges Maury, I, p. 418 e.V.Google Scholar

30 Mezgero, Zo. c. p. 133.Google Scholar

31 Mezger, Zie, o.c. p. 133/134Google Scholar: “Mon opinion personelle est d'ailleurs tres ferme: je suis convaincu que seule l'application de la règle interne francaise (wet van de ge-wone verblijfplaats van het kind, d'O.) à la question préalable correspond à l'esprit des articles 1tt et 5, alinéa 2, de la Convention.” Lemaire, Evenzo, Nederlands internationaal privaatrecht (1968) p. 168Google Scholar. Foyer, Anders, o.c. p. 258.Google Scholar

Vgl. de uitspraak van de HR 1 april 1938, NJ 1938, 989 inzake het “tweede zwit-serse kind”, waarbij de HR overwoog “dat de vordering, die het Nederlandsche recht ten deze bij art. 344a BW geeft, niet ten doel heeft tusschen de vader en zijn natuurlijk kind familierechtelijke betrekkingen te scheppen of te constateren, doch de vaststelling van het vaderschap bij het vonnis, dat zoodanig vordering toewijst, niet meer is dan de vaststelling van een feit, dat grondslag uitmaakt van de veroordeling tot het doel van een geldelijke prestatie, onverschillig in welken vorm die vaststelling bij het vonnis geschied is.” Zie de noot van Offerhaus, , Ars Aequi 1956, p. 128 e.v.Google Scholar

32 Evenzo: Scheucher, , ZfRV 1963, p. 86Google Scholar: “Ist daher Unterhaltsstatut das deutsche Recht, so kommt eine gesonderte Vorfragenanknüpfung der Frage der Vaterschaft gemäss der österreichischen innerstaatlichen Kollisionsnormen für das Bestehen des Unterhaltsanspruches nicht im Betracht.” Anders OGH 6 Ob. 139/63 ZfRV 1963 p. 110Google Scholar, Jur. Bl. 1964 p. 465Google Scholar, daarin gevolgd door de lagere rechtspraak (cf. Bezirksgericht (263) 24.10.1963, C 885/63). In zijn uitspraak van 8.2.1965, Öst. Jur. Zeitung 1965, 267Google Scholar is het OGH van zijn standpunt teruggekomen, wsl. onder invloed van de inzichten van Scheucher. Uit art. 1 van het verdrag, aldus het OGH “ergibt sich dass auch die Frage der Vaterschaft, wenn sie für die Unterhaltsleistung geklärt werden muss, nach Recht des Aufenthaltsortes des Kindes zu lösen ist. Es ist ja der Zweck des Ubereinkommens, einen Einklang der Entscheidungen herbeizuführen, u.zw. in der Weise, dass unabhängig davon, in welchen Staat der Prozess anhängig gemacht wird, für die Entscheidung dieser Fragen immer das Recht des Aufenthaltsstaates des Kindes massgebend sein soll, gleichgültich ob dessen innerstaatlichen Kollisionsnormen etwas anderes bestimmen.”

Wonderlijk genoeg keert het OGH in zijn uitspraak van 30 Juni 1966 (5 Ob. 119/66, ZfRV 1967, p. 239 noot Kramer)Google Scholar weer terug tot zijn oude dwaling: ten aan-zien van een in Duitsland verblijvend duits kind van een duitse moeder overweegt het OGH lakoniek: “Den Vorinstanzcn ist beizutreten, dass nach Par. 12 der 4. DVzEheG. die Feststellung der Vaterschaft zu einem unehelichen Kind (Par. 163 ABGB) und die dem Vater, dem Kind und seiner Mutter gegenüber obliegenden gesetzlichen Verpflichtungen nach den Gesetzen des Staates beurteilt werden, dem die Mutter zur Zeit der Geburt des Kindes angehört. Es gelangt daher diesfalls deutsches Recht zur Anwendung wovon auch der Revisionswerber zutreffend ausgeht.” De annotator merkt op dat “nur aus purem Zufall” het juiste, duitse, recht toepasselijk is verklaard, nu de nationaliteit van de moeder samenviel met de gewone verblijf-plaats van het kind. Dat neemt niet weg dat het Alimentatieverdrag had moeten zijn toegepast zowel op de vaderschapsvaststelling als op de alimentatieaktie.

33 Hiermee is bedoeld ofwel een wet van de gewone verblijfplaats (art. 1) ofwel, indien deze niets oplevert, de wet aangewezen door het nationale ipr van het forum (art. 3); niet echter de ingevolge art. 2 aan de staten gegeven faculté hun eigen interne recht van toepassing te verklaren onder de daar omschreven omstandigheden. Maakt een Staat van deze “faculté” gebruik dan vindt toepassing van de lex fori niet ingevolge het verdrag plaats, maar juist in afwijking daarvan, en is geen sprake van strijd met de openbare orde.

34 Men hoeft niet alle ter konferentie gesproken woorden op een goudschaaltje te wegen om toch betekenis te hechten aan het feit dat Holleaux spreekt over “principes” van ipr: de oplossing van het kwalifikatieprobleem ligt immers veelal besloten in een beginsel, terwijl het antwoord op de vraag welk recht toepasselijk is op een be-paalde bewijsrechtelijke kwestie eerder wordt gegeven door een regel van ipr.

35 Wsl. als in de tekst Von Overbeck, Une règle de conflits uniforme en matière d'obligations alimentaires envers les enfants, NTIR 1958, p. 264Google Scholar n. 27: “En ce qui concerne la preuve, le juge saisi devra tenir compte des règles de fond sur la preuve de la loi de la résidence, tandis que les règles de procédure dans ce domaine seront celles de la lex fori. La Convention ne donne pas de critère de distinction (Actes VIII, 1956, p. 169).Google Scholar “Zie voorts Bischoff, Les Conventions de La Haye en matière d'obligations alimentaires, Clunet 1964, p. 736 i.f.Google Scholar

36 Dit lijkt ook het inzicht te zijn geweest van wijlen minister Beerman. Tijdens de mondelinge diskussie in Kamer, de Tweede (Handelingen 1961/1962, p. 2479/80Google Scholar, laatste kolom) deelde een der leden hem mede het onverteerbaar te vinden als in een voor de nederlandse rechter aangebracht geding de man geen beroep op de exceptio plurium zou kunnen doen, als het kind in Denemarken zijn gewoon verblijf heeft. De minister verklaarde daarop: “Dat kan een bezwaar zijn, maar dat vind ik geen overwegend bezwaar. Dan zeg ik nogmaals: het geldt hier het afwegen van de belangen—laat ik mij aan het genoemde voorbeeld houden—van enerzijds het kind dat in Denemarken verblijft, en anderzijds de verwekker hier, waarvan in elk geval moet vaststaan, dat hij een intieme verhouding met de moeder heeft gehad. Wanneer de Deense wet in dat geval een alimentatieplicht oplegt op de verwekker, dan is er geen reden om de Deense wet te ecarteren en de nationale wet van de verwekker altijd te laten prevaleren.”

Afgezien van het feit dat de verwekker in een nederlands geding niet altijd een ne-derlander hoeft te zijn, lijkt me dit juist. Men ziet uit dit antwoord, dat ook de minister ervan uitging dat de vraag of de exceptio plurium toegelaten is, onderworpen is aan de wet van de gewone verblijfplaats van het kind, en voorts dat de openbare orde hier geen taak heeft. Hetzelfde geldt, dunkt mij, in nederlands-oostenrijkse verhoudingen binnen het verdrag.

37 “Le lien est tellement fort qu'il y aurait, à séparer les deux questions une grave méconnaissance de toute l'organisation des rapports familiaux”, aldus Savatier (note D.C. 1955Google Scholar.66.66, 1e kolom), als geciteerd door Huet, o.c. p. 90, ook al hebben de te bewijzen feiten elders plaatsgevonden. Zie bv. over het bewijs van de ontkenning der wettigheid rb. Den Haag 14 maart 1966, NJ 1967, 37Google Scholar, waarbij werd uitgemaakt dat het “offenbar unmöglich” (art. 1591 BGB) is, in het gebouw van de rechtbank te 's-Gravenhage een kind te verwekken.

38 Cf. De Winter, , WPNR (1958) 4525, p. 73.Google Scholar Zie ook Doc. 1956, p. 126 al. 3.Google Scholar

39 Cf. Makarov, Die Haager internationalprivatrechtlichen Abkommen und die Vorbehaltklause 1, in Ius et lex (Festgabe Gutzwiller) 1959, p. 315Google Scholar; OfFerhaus, De Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht en de rechtsvergelijking, in Liber Amicorum Baron Louis Fredericq II (1966), p. 730.Google Scholar

40 Documents (VIIIe zitting) 1956, p. 130Google Scholar, Rapport de la Commission Spéciale (Rapporteur: L. I. de Winter).

41 L.c. p. 142.

42 WPNR 4525(1958), p. 74.Google Scholar

43 Liber Amicorum Baron Louis Fredericq II (1966), p. 707.Google Scholar

44 Noot bij Cour d'appel de Lyon 3 maart 1966, Rev. Crit. 1965, p. 145.Google Scholar

45 Zum räumlich-persönlichen Geltungsbereich Haager IPR-Ubereinkommen, insbesondere des Ubereinkommens über das auf Unterhaltsverpflichtungen gegenüber Kindern anzuwendende Recht v. 24.10.1956, in: Festschrift für Hans G. Ficker (1967), p. 291/292.Google Scholar

45a Das Haager Abkommen über den Schutz Minderjähriger (1966) p. 146. Het werk werd besproken in NTIR 1968, p. 203/6.Google Scholar

45b Raape, , Internationales Privatrecht 5 (1961), p. 100.Google Scholar

46 Sauveplanne, De rechtsvorming in het internationaal privaatrecht, in: Vooruit-zichten van de Rechtswetenschap (1964) p. 285Google Scholar; Deelen, , NTIR 1965, p. 419Google Scholar; Mezger, , Travaux du Comité français de droit international privé (19581959), p. 139Google Scholar, zij het dat hij de waarde van de duidelijk beperkende formule “douteuse” acht; als Bischoff, Mezger, o.c. Clunet 1964, p. 774Google Scholar; Ferid, , Robeis Z. (1962) p. 426/7.Google Scholar

46a Niettemin pleit Kropholler o.c. p. 147 er voor in verdragen aan te geven welke onderwerpen taboe zijn voor de working van de openbare orde, en op deze door Asser voorgestelde maar nimmer in praktijk gebrachte wijze de openbare orde in te perken. Over een dergelijke materiële unifikatie van de beperkingen op de openbare orde moet men niet al te hoge verwachtingen koesteren. Vgl. over bet probleem van de konventionele inperking van de openbare orde-exceptie ook Vischer, , Die Rechts-vergleichenden Tatbestände im internationalen Privatrecht (1953) p. 100 e.v.Google Scholar

47 Zie schr. dezes, Universalisme ou régionalisme de la Conférence de La Haye, , Rev. Crit. 1966, p. 368.Google Scholar Ook door Kropholler, o.c. p. 146/7Google Scholar wordt een verband aangebracht tussen toetredingsbarrières en de openbare orde-bepalingen: “Ein völliger Ausschluss des ordre public ist indes selbst bei einem Abkommen, das einen humanitären und sozialen Zweck wie den Minderjährigenschutz verfolgt, einen halb-offenen Charakter trägt und die Anwendung der materiellen lex fori zum Grundsatz erhebt, nicht zu erzielen.”

48 Convention sur la loi applicable aux ventes à caractère international d'objets mobiliers corporels van 15 juni 1955, de artt. 6 en 11; Convention sur la loi applicable au transfert de la propriété en cas de vente à caractère international d'objets mobiliers corporels van 15 april 1958, de artt. 7 en 14; Convention pour régler les conflits entre la loi nationale et la loi du domicile van 15 juni 1955, de artt. 6 en 12. Wat de openbare orde betreft spreken deze verdragen over “un motif d'ordre public”.

49 Convention sur la compétence du for contractuel en cas de vente à caractère international d'objets mobiliers corporels van 15 april 1958, de artt. 5 sub 4 en 13; Convention concernant la reconnaissance de la personnalité juridique des sociétés, associations et fondations étrangères van 1 juni 1956, de artt. 8 en 13.

50 Convention sur les conflits de lois en matière de forme des dispositions testamentaires van 5 Oktober 1961, de artt. 7 en 16.

51 Convention sur la loi applicable aux obligations envers les enfants van 24 okt. 1956, de artt. 4 en 10; Convention concernant la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière d'obligations alimentaires envers les enfants van 15 april 1958, de artt. 2 lid 5 en 17; Convention concernant la compétence des autorités, la loi applicable et la reconnaissance des décisions en matière d'adoption van 15 november 1965, de artt. 15 en 20; Convention relative à la signification et la notification à l'étranger des actes judiciaires et extrajudiciaires en matière civile ou commerciale van 15 november 1965, de artt. 13 en 28; Convention sur la reconnaissance et l'exécution des jugements étrangers en matière civile et commerciale, de artt. 5, 28 en 29. Met uitzondering van het voorlaatste verdrag kennen deze zes conventies de “manifestement”-tournure.

52 Dit valt wellicht te verklaren uit de door het verdrag bestreken materie. Vanouds heeft de openbare orde weinig vat gehad op het vormenrecht. Droz, Les nouvelles règles de conflit françaises en matière de forme des testaments, Revue Critique 1968, p. 16Google Scholar, voorziet vrijwel alleen een validerende werking van de openbare orde-exceptie. De exceptie Staat in dit verdrag dus meer voor de goede orde dan dat zij veel mate-riële betekenis zou bezitten, en onder deze omstandigheden is de beperkte formule niet inkompatibel met het open karakter van het verdrag.

52a Zo bv. Kropholler, o.c. p. 146Google Scholar: “So gutgemeint dieser Ratschlag sein mag, die Wendung ‘offentlich mit dem ordre public unvereinbar’ fügt dem unbestimmten Begriff des ordre public einen noch unklareren Ausdruck hinzu, der praktisch wertlos ist.” Evenzo Ferid, Die 9. Konferenz, Haager, Rabels Z. (1962) p. 426/7.Google Scholar

53 Internationales Privatrecht 2 (1964), p. 190.Google Scholar

54 Zie d'Oliveira, , NJB 1966, p. 370Google Scholar; Kollewijn, , WPNR 4980 (1968), p. 45.Google Scholar

55 OGH 12.6.1963, 6 ob. 139/63.

56 In dit opzicht is het misschien aan te bevelen de term “indubitablement” (bekend uit het Koopverdrag van 15 juni 1955, art. 2) te gebruiken. Deze stimuleert tot over-weging of er twijfel mogelijk is, terwijl de huidige term eerder een “substitute for thinking” is.

57 Loussouarn vestigi in zijn bijdrage aan het Liber Amicorum Baron Louis Fredericq (p. 701)Google Scholar de aandacht op het interessante probleem van de verhouding tussen art. 4 en art. 3 van het verdrag, dat het interne ipr van het forum toepasselijk verklaart als de wet van de résidence habituelle het kind niets toekent. Dit laatste kan ook in strijd met de openbare orde van het forum geacht worden. Moet dan art. 3 of art. 4 toege-past worden? Loussouarn pleit ervoor ons art. 4 toe te passen als ook de door het ipr van het forum ingevolge art. 3 aangewezen wet niets oplevert: in derde ronde kan dan de lex fori toegepast worden. Cf. Deelen, , NTIR 1964, p. 311.Google Scholar M.i. kan men art. 3 opvatten als een gemitigeerd uitvloeisel van wat onze internationale openbare orde meebrengt. Zie voorts Bischoff, , l.c. p. 774/775.Google Scholar

58 Vrijwel evenzo Sauveplanne, Elementair intemationaal privaatrecht 1967 3, p. 68Google Scholar, waar hij met betrekking tot de Haagse formule schrijft: “Hierin ligt een beperking besloten t.a.v. het beroep op de openbare orde. Niet iedere strijd met de openbare orde kan leiden tot buiten toepassing laten van het door het verdrag aangewezen recht, doch slechts die strijd die een kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde inhoudt. Er kunnen zieh derhalve gevallen voordoen waarin de rechter zonder verdrag een vreemde rechtsregel buiten toepassing zou hebben gelaten wegens strijd met de openbare orde, maar onder het verdragsregime dit niet mag doen, omdat de vreemde rechtsregel weliswaar met de openbare orde in strijd, doch daarmee niet kennelijk onverenigbaar is”. M.i. in dezelfde geest Dubbink in Kosters-Dubbink, Algemeen deel (1962), p. 391Google Scholar, en Lemaire, , NJB 1958, p. 599/600.Google Scholar

59 Zie ook de uitspraak van de Rapporteur van de Commission spéciale voor het Kinderbeschermingsverdrag, Marmo (Actes et Documents 1960 IV, p. 31)Google Scholar: “En soi, une mesure est, ou n'est pas, incompatible avec l'ordre public. Néanmoins on a voulu insérer la formule manifestement incompatible, afin de donner aux autorités un critère d'interprétation restrictive, leur demandant de ne pas croire trop légèrement à la présence d'une infraction à l'ordre public.” Met de aantekening dat het gaat om de toepassing van zo'n maatregel in het konkrete geval, kan ik overigens akkoord gaan met de eerste zin. Maar de tweede is ermee in—mogelijk door een idealistische filosofie geïnspireerde—tegenspraak, of maakt er een tautologie van.

60 In het venezolaanse ontwerp voor een ipr-wet 1963 is een bepaling opgenomen die sterke gelijkenis vertoont met de Haagse formule:

Las disposiciones del Derecho extranjero que deban ser aplicadas de conformidad con la presente ley, sólo serán excluidas cuando su aplicación produzca resultados manifiestamente incompatibles con los principios esenciales del orden público venezolano (art. 6). Hier heeft men m.i. een geval waarin beide cirkels samenvallen. Als Venezuela zou toetreden tot het alimentatieverdrag zou er formeel een dubbele beperking optreden; materieel zijn beide beperkingen echter identiek. Voor Venezuela zijn er geen verschillen tussen de nationale en de conventionele openbare orde-exceptie.

61 Zeitschrift für Rechtvergleichung, 1966, p. 108.Google Scholar

62 Aldus Droz in diens noot onder de beslissing Rev. Crit. 1964, 338.Google Scholar Zie ook Clunet 1964, 590 noot J. B. Sialelli.Google Scholar

63 Cf. Holleaux, in diens voortreffelijke rechtsvergelijkende Studie De la filiation en droit allemand, suisse et français (1966), p. 80.Google Scholar

64 2 april 1963, Recueil Dalloz Sirey 1965, p. 266Google Scholar noot Sigalas, die zieh achter de beslissing stelt: “(…) il paraît difficile d'admettre en France de jugements étrangers rendus en application de textes faisant aussi délibérément fi de la recherche de la vérité”, die zoals de annotator zelf opmerkt, alleen wijkt “devant la présomption pater is est… pour la défense de l'unité et de la dignité de la famille légitime.” Hiertegen valt op te merken a. dat het zweedse recht evenzeer als het franse recht streeft naar het vinden van de biologische waarheid, en b. dat de ouderwetse exceptio plurium vaak verder van deze biologische waarheid blijft dan moderne regels die deze exceptie niet kennen.

65 Holleaux, o.c. p. 127Google Scholar: “En cas de Mehrverkekr une première réponse (aujourd'hui teintée d'archaïsme) est donc l'exclusion de toute recherche de paternité, faute, dit-on, de pouvoir déterminer avec certitude le véritable père, parmi les pères possibles. C'est toujours, en 1965 (!), la réponse de notre article 340”.

66 Rev. Crit. 1965, 551Google Scholar met noot Paul Lagarde.

67 Cf. ook Cour Paris, 2 mei 1958, Clunet 1959, 120Google Scholar noot J.-D. Bredin (Tsjechisch recht geëkarteerd wegens strijd met het van openbare orde zijnde art. 340 Code civil: geen konkubinaat, geen exceptie van “inconduite notoire”).

68 Cf. Cour Paris 19 feb. 1960, D. 1961. 94Google Scholar noot Ph. Malaurie (onderhoudsvordering van duitse tweeling tegen franse militaire ziekenbroeder: Par. 1717 BGB niet in strijd met franse openbare orde);

Trib. de grande instance de Paris, 5 jan. 1965, Rev. Crit. 1966. 563 noot P. Lagarde weigerde daarentegen exequatur van een zweeds op tegenspraak gewezen vonnis op grond van het feit dat de franse onderhoudsplichtige ten tijde van het zweedse geding in Frankrijk in militaire dienst was en dus niet had kunnen meewerken aan een bloedgroepenonderzoek: laksheid van de verdediging werd beschouwd als ernstige miskenning van de rechten van gedaagde!

69 “J'aime mieux la loi française que la loi étrangère”, als geciteerd door David, C., La loi étrangère devant le juge du fond (1965), p. 2.Google ScholarBatiffol, , Droit international privé (1967), p. 517Google Scholar nt 103ter, vindt het arrest al heel ver gaan… Hoe huiverig hij Staat tegenover stelsels die de exceptio plurium niet kennen komt uit in zijn niet geheel op de werkelijk-heid afgestemde diatribe: “La pension accordée sans preuve ou présomption sérieuse de la paternité mais sur le seul fait des relations, à la supposer compatible avec l'ordre public (…) se rapprocherait de la responsabilité civile, et pour simple risque créé, à l'instar de la jurisprudence française sur la séduction dolosive”.

Vgl. echter Francescakis, die juist met betrekking tot de exceptio plurium in zijn bespreking, Revue Critique 1967, p. 445 e.v. van het boek van Holleaux de praktijk aan de kaak stelt waarbij de openbare orde optreedt, en dat nog maar al te vaak “comme une récusation de la loi étrangère fondée uniquement sur sa dissemblance avec la loi interne du for” en die ervoor pleit, trouwens niet voor de eerste keer, te speuren naar konkrete elementen in het licht waarvan het vreemde recht gewaardeerd kan worden en daartoe verwijst naar een opmerking van Holleaux over het ongunstig effekt dat het vóór 1960 in Denemarken bestaande stelsel van meervoudig betaalvaderschap had op het psychisch welzijn van het kind.

70 Rev. Crit. 1967, 567Google Scholar, noot Jacques Foyer.

71 Foyer, in zijn vermelde, kritische, noot, maakt het aannemelijk, dat de “administration” waar het Hof over spreekt, een verschrijving is voor “admissibilité”.

71a Cour d'appel de Paris 21 april 1967, Clunet 1968, p. 345Google Scholar, nt. Philippe Malaurie. Zie ook het werk van Jean-Yves Chevallier, , Filiation naturelle simple et filiation alimentaire en droit international privé français (1967) XVIII en 381 ppGoogle Scholar, dat niet meer door mij kon worden verwerkt.

72 De strijdkreet van de Cour de Cassation in de beroemde Bisbal-zaak (12 mei 1959, Rev.Crit. 1960. 62Google Scholar, noot Batiffol, , D. 1960. 610Google Scholar noot Malaurie, , J.C.P. 1960. II. 11735Google Scholar noot Motulsky. Zie voorts bv. David, Cyrille, La loi étrangère devant le juge du fond (1965) p. 45 e.v.Google Scholar

73 Zie echter Cour de Cassation 30 mei 1967, Clunet 1967, p. 622Google Scholar, in de Kieger-Ami-gueszaak. Cf. d'Oliveira, , Internationale verkeersongelukken (1965), p. 7Google Scholar e.V., waar ter zake iets te vroeg is gejammerd.

73a Rivista di diritto internazionale privato e processuale, 1968, p. 654.Google Scholar

73b cf. In gelijke zin m.b.t. zweeds recht Rb. Amsterdam 7 dec. 1967, NJ 1968, 169, waarover sehr, dezes WPNR (1968) 5013.Google Scholar Anders Lemaire, infra nt. 74.

74 Lemaire, Anders o.c. (nt. 31) p. 169Google Scholar: “Dit correctief zou zieh m.i. doen gelden wanneer t.a.v. de alimentatieplicht van de vader jegens een niet-erkend kind de wet van de woonplaats niet de exceptio plurium concubentium (art. 3446 BW) zou toelaten”. Zoals betoogd kan een dergelijk stelsel betere waarborgen bezitten voor de aanwijzing van de verwekker dan een stelsel dat wèl met de exceptio opereert.